Offerhandeling
Bij een offerhandeling in Israël waren drie elementen.
Presentatie
Allereerst was er het element van de presentatie.
De vrome Israëliet moest zijn offerdier de priester tonen. Dat mocht geen willekeurig dier zijn.
Het liefste schaap, de beste koe, het beest waar hij het meest aan gehecht was, dat was voor de HERE.
Het offerdier moest volkomen zijn Het mocht geen slap oor of een manke poot hebben.
Het offer moest gááf zijn, zonder gebreken. God nam geen genoegen met een offerdier waar iets aan ontbrak.
Handoplegging
In de tweede plaats was er het element van de handoplegging Vóór het brandofferaltaar, vóór het aangezicht van de HERE , midden op het tempelplein moest de offeraar zijn hand leggen op de kop van het offerdier.
Deze plechtigheid van de handoplegging betekende dat de offeraar zijn gezindheid overdroeg op het offer.
Het offerdier kwam in de plaats van de offeraar. Het verving zijn plaats. Het offer was een plaatsvervangend offer.
En bij het zondoffer was er sprake van plaatsvervangende verzoening.
Slachting
In de derde plaats was er het element van de slachting. Na deze slachting moest het bloed van het offerdier rond het altaar gesprenkeld worden
Alle offers wijzen heen naar het offer van Christus.
God heeft het beste, het dierbaarste dat hij bezat gegeven: zijn eigen Zoon.
Het was ook een volmaakt offer.
Ook bij Christus’ offer was er de presentatie: zie het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt.
Wij hoeven nu alleen maar onze hand te leggen op het volbrachte offer van Christus.